Rijp om met computers te werken en te leren programmeren
Vanuit de kinderpsychologie is er geen strikt vastgestelde leeftijd waarop kinderen “rijp” zijn om met computers te werken of te leren programmeren. Rijpheid wordt vooral bepaald door de cognitieve ontwikkeling, het vermogen tot zelfregulatie en de mate waarin een kind abstract kan denken. Klassieke en hedendaagse ontwikkelingspsychologische theorieën bieden hiervoor een goed kader.
Volgens Piaget doorlopen kinderen verschillende cognitieve ontwikkelingsstadia. In de preoperationele fase (ongeveer 2–7 jaar) denken kinderen vooral concreet en intuïtief. Ze hebben moeite met abstracte symbolen, maar kunnen wel eenvoudige oorzaak-gevolgrelaties begrijpen (1). Dit betekent dat jonge kinderen nog niet geschikt zijn voor formele programmeertalen, maar wél kunnen werken met spelenderwijs leren op de computer. Activiteiten waarbij volgordes, herhaling en eenvoudige keuzes centraal staan, sluiten aan bij hun denkvermogen en vormen een basis voor zogenoemd computationeel denken.
Vanaf ongeveer 6 à 7 jaar komen kinderen in de concreet-operationele fase. In deze periode ontwikkelen zij logisch denkvermogen, zolang het gekoppeld blijft aan concrete situaties (1). Vanuit de kinderpsychologie wordt dit gezien als een geschikt moment om te starten met visuele programmeervormen, zoals blokprogrammeren. Kinderen kunnen nu instructies stap voor stap volgen, eenvoudige fouten herkennen en begrijpen dat een programma een reeks expliciete opdrachten is. Belangrijk hierbij is dat de leeromgeving gestructureerd is en directe feedback geeft.
Vygotsky benadrukt dat leren plaatsvindt binnen de “zone van naaste ontwikkeling”: datgene wat een kind nog niet zelfstandig kan, maar wel met begeleiding (2). Toegepast op programmeren betekent dit dat begeleiding door een volwassene of een meer ervaren leeftijdsgenoot cruciaal is. Vooral bij jonge kinderen bepaalt deze ondersteuning of computergebruik leidt tot betekenisvol leren of slechts tot oppervlakkig klikken. Samen programmeren, hardop nadenken en uitleg geven versterken het leerproces aanzienlijk.
Rond de leeftijd van 8 tot 10 jaar zijn de meeste kinderen in staat om zelfstandig met programmeerconcepten te werken zoals herhaling (lussen), voorwaarden en eenvoudige variabelen. Hun metacognitieve vaardigheden – het nadenken over het eigen denken – beginnen zich te ontwikkelen, waardoor zij fouten kunnen analyseren en verbeteren. Onderzoek binnen de onderwijspsychologie laat zien dat programmeren in deze fase kan bijdragen aan probleemoplossend vermogen en logisch redeneren, mits het actief en creatief wordt aangeboden (3).
In de vroege adolescentie (ongeveer 11–14 jaar) ontstaat het formeel-operationele denken. Kinderen kunnen nu abstract redeneren, hypothesen vormen en systematisch testen (1). Dit maakt de overstap naar tekstgebaseerde programmeertalen mogelijk. Psychologisch gezien is dit ook de fase waarin motivatie en autonomie belangrijker worden; projectmatig werken en het toepassen van programmeren in betekenisvolle contexten sluit hier goed bij aan.
Samenvattend stelt de kinderpsychologie dat kinderen al op jonge leeftijd voorbereidende vaardigheden voor programmeren kunnen ontwikkelen, maar dat echte programmeerinstructie pas effectief is wanneer deze aansluit bij hun cognitieve ontwikkelingsfase. Leeftijd is daarbij een globale indicatie; individuele verschillen in interesse, rijpheid en begeleiding spelen een doorslaggevende rol.
APA-bronverwijzingen
1. Piaget, J. (1972). The psychology of the child. New York, NY: Basic Books.
2. Vygotsky, L. S. (1978). Mind in society: The development of higher psychological processes. Cambridge, MA: Harvard University Press.
3. Papert, S. (1980). Mindstorms: Children, computers, and powerful ideas. New York, NY: Basic Books.